Hebreeuws Mattheüs

Hoofstukken:

1.

וּבְיוֹם הָרִאשׁוֹן מֵהַשְּׁבוּעַ בְּהַשְׁכֶמָה בָּאוּ מִרְיָם מַגְדַלֵינָה וּמִרְיָם אַחֶרֶת לִרְאוֹת הַקֶּבֶר

En op de eerste dag van de week, in de vroegte, kwamen Mirjam Maghdalenah en de andere Mirjam om het graf te zien.

‘eerste dag van de week’, in de Peshitta staat: ‘het einde van de Sjabbat, toen de eerste van de week was begonnen’ en in de Griekse handschriften staat: ‘en na het einde van de Sjabbat, bij het lichten tot één van de Sjabbatten’, zie Lev. 23:15

2.

וְנִרְעֲשָׁה הָאָרֶץ שֶׁמַּלְאָךְ יְהֹוָה יָרַד מִן הַשָּׁמַיִם לַקֶּבֶר וְהָפַךְ הָאֶבֶן וְעָמַד

En de aarde beefde, omdat een Engel van JeHOVAH neerdaalde vanuit de hemelen tot het graf, en wentelde de steen en stond.

3.

וּמַרְאֵהוֹ הָיָה כַּשֶּׁמֶשׁ וּבְגָדָיו כַּשֶׁלֶג

En zijn verschijning was als de zon en zijn kleding als sneeuw.

4.

וּמִפַּחֲדוֹ נִבְהֲלוּ הַשּׁוֹמְרִים וְעָמְדוּ כַּמֵּתִים

En uit vrees voor hem, waren de wachters verbijsterd en stonden als doden.

5.

וְעָנָה הַמַּלְאָךְ וְאָמַר לַנָּשִׁים אַל תִּפְחֲדוּ שֶׁאֲנִי יוֹדֵעַ שֶׁאֲתֶּן מְבַקְּשׁוֹת לִיֵשׁוּעַ אֲשֶׁר נְתָלָה

Maar de engel antwoordde en zei tot de vrouwen: vreest u niet, omdat ik weet dat jullie zoeken Jesjoea, Die gehangen was.

6.

אֵינֶנּוּ כָּאן שֶׁכְּבָר חָי כְּמוֹ שֶׁאָמַר לָכֵן בּוֹאוּ וּרְאוּ הַמָּקוֹם אֲשֶׁר עָמַד שָׁם הָאָדוֹן

Hij is hier niet, omdat Hij reeds leeft, zoals Hij zei. Daarom, kom en zie, de plaats waar de Heer opstond.

7.

וּלְכוּ מִיָּד וְאִמְרוּ לְתַּלְמִידָיו שֶׁכְּבָר עָמַד שָׁם הָאָדוֹן וְהוּא יִהְיֶה לִפְנֵיכֶם וְשָׁם תִּרְאוּהוּ כַּאֲשֶׁר אָמַר לָכֶם

En ga onmiddellijk en zeg Zijn leerlingen, dat de Heer reeds is opgestaan. En Hij is voor jullie aangezichten en u ziet Hem, zoals Hij zei tot jullie.

8.

וְיָצְאוּ הַנָּשִׁים בְּפַחַד מֵהַקֶּבֶר בַּעֲבוּר רֹאוֹת הַמַּלְאָךְ וּבְשִׂמְחָה רַבָּה לְפִי שֶׁהָאָדוֹן עָמַד חָי וְיָרוּצוּ לֵאמֹר לְתַלְמִידָיו

En de vrouwen gingen uit het graf, omdat zij de engel zagen en met grote vreugde omdat de Heer levend staat. En zij renden om het te zeggen tot Zijn leerlingen.

9.

וְהֵמָּה הוֹלְכוֹת וְיֵשׁוּעַ עָבַר לִפְנֵיהֶם אוֹמֵר יְהֹוָה יוֹשִׁיעֲכֶן וְהֵם קָרְבוּ אֵלָיו וַיִּקְּדוּ לוֹ וְיִשְׁתַּחֲווּ לוֹ

En zij gingen, maar Jesjoea ging voorbij voor hun aangezichten en zei: JeHOVAH verlost jullie! En zij naderden tot Hem, en bogen diep voor Hem, en betuigden eerbied tot Hem.

10.

אָז אָמַר לָהֶן יֵשׁוּעַ אַל תִּפְחֲדוּ אִמְרוּ לְאַחַי שֶׁיִּלְכוּ לְגָּלִיל וְשָׁמָּה יִרְאוּנִי

Toen zei Jesjoea tot hen: vreest u niet, zeg Mijn broeders dat zij gaan naar Ghaliel en daar zien zij Mij.

11.

וּבְעוֹד שֶׁהֵן הוֹלְכוֹת אֵיזֶה מֵהַשּׁוֹמְרִים בָּאוּ לָעִיר וְהִגִּידוּ לַגָּדוֹלֵי הַכֹּהֲנִים כֹּל הַנַּעֲשֶׂה

En terwijl zij gingen, enkele van de wachters kwamen in de stad en berichtten de overpriesters al wat geschied was.

12.

וְיַעֲדוּ לְעֵצָהּ עִם זִקְנֵי הָעַם וַיִתְּנוּ מָמוֹן רָב לַפָּרָשִׁים

En zij vergaderden tot raad met de oudsten van het volk, en gaven veel geld tot de ruiters,

13.

וְאָמְרוּ לָהֶם אַתָּם תֹּאמְרוּ שֶׁבֹאוּ תַּלְמִידָיו לָיְלָה וְגָנְבוּהוּ בְּעוֹדְכֶם יְשָׁנִים

en zeiden tot hen: jullie zeggen dat Zijn leerlingen kwamen in de nacht en stalen Hem terwijl jullie sliepen.

14.

וְאִם זֶה יָבֹא לְאוֹזֶן פִּילָאט אָנוּ נְדַבֵּר עִמּוֹ בְּעִנְיָן יְנִיחְכֶם

En wanneer dit komt tot de oren van Pilatus, wij bespreken dit met hem dat hij in deze zaak jullie met rust laat.

‘in deze zaak jullie met rust laat’, letterlijk: ‘in de zaak jullie laat liggen’

15.

וְהֵם לָקָחוּ הַמִּטַבֵּעַ וְאָמְרוּ כֵּן כְּמוֹ שֶׁלִּמְּדוּם וְזֶה הַדָּבָר בְּסּוֹד בֵּין הַיְּהוּדִים עַד הַיּוֹם הַזֶּה

En zij namen het metaal en zeiden zo, zoals dat hun geleerd was. En dit woord in samenspanning is onder de Judeeërs tot deze dag.

‘het metaal’, dat is het geld (zie vers 12) waarmee zij omgekocht werden

16.

וְאַחֵר זֶה כַּאֲשֶׁר הַשְּׁנַיִם עָשָׂר תַּלְמִידָיו הָלְכוּ לַגָּלִיל נִרְאָה לָהֶם בָּהָר אֲשֶׁר בּוֹ הִתְפַּלְּלוּ

En na dit, toen Zijn twaalf leerlingen gingen naar Ghaliel verscheen Hij tot hen op de berg waar zij Hem aanbaden.

‘Zijn twaalf leerlingen’, in Peshitta en Griekse handschriften staat: ‘elf leerlingen’

17.

וְכַאֲשֶׁר רָאוּהוּ הִשְׁתַּחֲווּ לוֹ וְיֵשׁ מֵהֶם שֶׁנִסְתַפְקוּ בּוֹ

En toen zij Hem zagen, betuigden zij Hem eerbied, maar er waren van hen die Hem twijfelden.

‘twijfelden’, letterlijk: ‘afkeurend handgeklap’

18.

וְיֵשׁוּעַ קָרַב אֲלֵיהֶם וְאָמַר לָהֶם לִי נָתַן כֹּל הַיְּכוֹלֶת בַּשָּׁמַיִם וּבָאָרֶץ

En Jesjoea naderde tot hen en zei tot hen: aan Mij is gegeven alle macht in de hemelen en op de aarde.

19.

לְכוּ אַתָּם וְלָמְדוּ אוֹתָם לְקַיֵּים כֹּל הַדְּבָרִים אֲשֶׁר צִיוֵּיתִי אֶתְכֶם עַד־עוֹלָם

Ga, jullie, en leert hen tot bekrachtiging alle dingen die Ik jullie geboden heb voor altijd.

20.

Dit vers ontbreekt in Shem Tov