Hebreeuws Mattheüs

Hoofstukken:

1.

אַל תִּדַּיְּנוּ פָּן תִּדּוֹנוּ

Oordeelt u niet, opdat u niet geoordeeld wordt.

‘oordeelt’, dit staat in de vorm van rechtspreken

2.

בְּאֵיזֶה דִּין תָּדּוּנוּ וּבְאֵיזֶה מִדָּה תָּמוֹדּוּ יֵּמוֹדּוּ לָכֶם

In wat oordeel u oordeelt en wat voor maat u meet, Hij zal jullie meten.

‘meten’, staat in de zeldzame poël-vorm

3.

וְלָמָה תִּרְאוּ קַשׁ בְּעַיִן זוּלָתְךָ וְלֹא תִּרְאֶה קוֹרָה שֶׁבְּעֵינֶיךָ

En waarom ziet u de stoppel in het oog van uw naaste, maar ziet u niet de balk in uw ogen?

‘stoppel’, na het maaien op de akker achtergebleven stukje van de halm
‘balk’ kan ook vertaald worden als ‘boomstam’

4.

וְאֵיךְ תּאֹמַר לְזוּלָתְךָ כַּתַּר־לִי זְעֵיר וְאוֹצִיא קַשׁ מֵעֵינֶיךָ וְהִנֵּה הַקָּרָה בְּעֵינֶיךָ

En hoe zegt u tegen uw naaste: wacht op mij een weinig en ik zal de stoppel uit uw ogen halen. Maar zie! De balk is in uw ogen.

5.

הֶחָנֵף תּוֹצִיא קוֹדֶם הַקּוֹרָה מֵעֵינֶיךָ וְאַחַר תּוֹצִיא הַקַּשׁ מֵעֵיִן זוּלָתְךָ

Huichelaar! Eerst de balk uit uw ogen halen en daarna de stoppel uit het oog van uw naaste halen.

6.

עוֹד אָמַר לָהֶם אַל תַּתְנוּ בַּשַּׂר קֹדֶשׁ לַכְּלָבִים וְאַל תָּשִׂימוּ פְּנֵינִים לִפְנֵי חֲזִיר פָּן יְכַרְסְמְנוּ אוֹתָהּ לְעֵינֵיכֶם וִיחַזֵּרוּ אוֹתָהּ לִקְרוֹעַ אֶתְכֶם

Opnieuw zei Hij tot hen: u geeft geen heilig vlees aan de honden en u legt geen parels voor een everzwijn, opdat hij niet deze kaalvreet en hij deze stukgescheurd teruggeeft aan jullie.

Er is woordverband tussen ‘everzwijn’ (chàzier) en ‘teruggeeft’ (vichàzéroe)

7.

שָׁאֲלוּ מֵהָאֵל וְיִנָּתֵן לָכֶם בַּקְּשׁוּ וְתִמְצְאוּ דָּפְקוּ וְיִפְתְּחוּ לָכֶם

Vraag van de El en Hij geeft het jullie. Zoekt en jullie vinden het. Klopt en Hij opent voor jullie.

‘en Hij geeft het jullie’ kan ook vertaald worden als: ‘zodat Hij het jullie geeft’

8.

כֹּל הַשּׁוֹאֵל יְקַבֵּל וּלַאֲשְׁר יְבַקֵּשׁ יִמָּצֵא וְלַקּוֹרֵא יְפָּתֵּחַ

Allen die vragen, die ontvangen. En wie zoekt, die vindt. En die roept, Hij opent.

9.

מִי בָּכֶם שֶׁיְּבַקֵּשׁ בָּנוֹ מִמֶּנּוּ לִפְרוֹס לֶחֶם וְיִתֵּן לוֹ אֶבֶן

Wie van jullie, waarvan zijn zoon vraagt van hem een stuk brood, maar hij geeft aan hem een steen?

Er is woordverband tussen ‘zijn zoon’ (bano) en ‘steen’ (even)

10.

אוֹ אִם יְבַקֵּשׁ דָּג וְיִתֵּן נָחָשׁ

Of wanneer hij vraagt om een vis, maar hij geeft een slang?

11.

וְאִם אִתָּם עִם הֱיוֹתְכֶם רָעִים תָּבוֹאוּ לָתֵת מַתָּנוֹת טוֹבוֹת לִבְנֵיכֶם כֹּל שְׁכֵּן אֲבִיכֶם שֶׁבַּשָּׁמַיִם שֶׁיִתֵּן רוּחוֹ הַטּוֹבָה לִמְבַקְּשָׁיו

Maar wanneer jullie, die slecht zijn, komen tot het geven van goede gaven voor jullie zonen, des te meer jullie Vader, Die in de hemelen is, geeft Zijn Goede Geest aan hen die vragen.

12.

וְכָל מָה שֶׁתִּרְצוּ שֶׁיַּעֲשׂוּ לָכֶם בְּנֵי אָדָם עֲשׂוּ לָהֶם זֹאת הַתּוֹרָה וְדִבְרֵי הַנְּבִיאִים

En alles waar u behagen in schept dat de zonen van mensen doen tot jullie, doe dat aan hen, dit is de Torah en de woorden van de profeten.

Vergelijkbare teksten als dit vers zijn te vinden in Tob. 4:15, Sir. 31:15, Luk. 6:31

13.

בַּזְּמַן הַהוּא אָמַר יֵשׁוּעַ לְתַלְמִידוֹ בָּאוּ בַּשֵּׁעָר הַצַּר שֶׁשֵּׁעָר הָאֲבַדּוֹן רָחָב וּמְצוּלָה וְרַבִּים הוֹלְכִים בָּהּ

Op de vastgestelde tijd zei Jesjoea tot Zijn leerlingen: ga door de nauwe poort. De poort van de ondergang is breed en diep, en velen gaan door haar.

14.

כַּמָּה הַשֵּׁעָר צַר וְכַמָּה כָּבֵד הַדֶּרֶךְ הַמִיּישֶׁר לְחַיִּים וּמְעַטִּים הַמוֹצָאִים אוֹתוֹ

Hoe nauw is de poort en hoe zwaar de weg, de rechte, tot het leven, maar weinig bereiken hem.

15.

עוֹד אָמַר לָהֶם הֻזְהֲרוּ מִנְּבִיאֵי הַשֶּׁקֶר הַבָּאִים לָכֶם בְּמַלְבּוּשֵׁי הַצֶמֶר דּוֹמִים לַצֹּאן שֶׁבְתוֹכָם זְאֵבִים טוֹרְפִים

Opnieuw zei Hij tot hen: pas op voor valse profeten, die tot jullie komen in wol gekleed, zoals schapen, van binnen zijn het rovende wolven.

16.

וּבְמַעֲשֵׂיהֶם תַּכִּירוּם הַיַּלְקוּט אָדָם מִן הַקּוֹצִים עֲנָבִים וּמִן הַבַּרְקוֹנִים תְּאֵנִים

Maar hun daden zal u herkennen. Plukt een mens uit doornenstuiken druiven? En uit distels vijgen?

‘raapt’, dat is oogsten of verzamelen

17.

שֶׁכָּל עֵץ טוֹב יַעֲשֶׂה פְּרִי טוֹב וְכָל עֵץ רַע יַעֲשֶׂה פְּרִי רַע

Omdat elke goede boom goede vrucht voortbrengt en elke slechte boom slechte vrucht voortbrengt,

‘voortbrengt’, letterlijk: ‘doen’ of ‘maken’, zie ook de verzen 18 en 19

18.

וְעֵץ הַטּוֹב לֹא יוּכַל לַעֲשׂוֹת פְּרִי רַע וְעֵץ רַע לֹא יוּכַל לַעֲשׂוֹת פְּרִי טוֹב

maar de goede boom kan geen slechte vrucht voortbrengen en een slechte boom kan geen goede vrucht voortbrengen.

19.

וְכָל עֵץ אֲשֶׁר לֹא יַעֲשֶׂה פְּרִי טוֹב כַּאֲשֶׁר יִשְׂרֹף

Opdat elke boom die geen goede vrucht voortbrengt, verbrand wordt.

20.

לָכֵן כַּפְרִיִּים רֹצֵה לוֹמַר בְּמַעֲשֵׂיהֶם תַּכִּירוּם

Daarom zoals vruchten, dat is in hun daden, u herkent hen.

21.

שֶׁכָּל הַאוֹמֵר אֵלַי אֲדוֹנִי לֹא יָבֵּא בְּמַלְכוּת שָׁמַיִם אֲבָל כָּל הָעוֹשֶׂה רָצוֹן אֲבִי שֶׁבַּשָּׁמַיִם יְכַנֵּס בְּמַלְכוּת שָׁמַיִם

Allen die zeggen tot Mij “mijn Heer” gaan niet in het Koninkrijk van de Hemelen, maar allen die doen het welbehagen van Mijn Vader, Die in de hemelen is, verzamelen in het Koninkrijk van de Hemelen.

22.

רַבִּים יֹאמֵרוּ אֵלַי בַּיּוֹם הַהוּא אֲדוֹנִי אֲדוֹנִי הֲלֹא בַּשֶּׁמֵךָ נִבֵּאנוּ וּבַשֶּׁמֵךָ שֵׁדִים הוֹצָאָתֵנוּ וְאוֹתוֹת רַבּוֹת עַל שֶׁמֵךָ עָשִׂינוּ

Velen zeggen tot Mij op die dag: mijn Heer! mijn Heer! Immers in Uw Naam hebben wij geprofeteerd, en in Uw Naam hebben wij demonen laten uitgaan en vele wondertekens door Uw Naam gedaan.

23.

וְאָז אוֹמָר לָהֶם מֵעוֹלָם לֹא יָדַעְתִּי אֶתְכֶם סוּרוּ מִמֶּנִּי כָּל־פּוֹעֲלֵי אוֹן

En toen zei Hij tot hen: van eeuwigheid zijn jullie niet gekend. Wijk van Mij, alle werkers van onrecht.

‘Wijk van Mij, alle werkers van onrecht’ is een citaat uit Ps. 6:9, in de Septuagint en de Griekse handschriften staat: ‘Verdwijn van Mij, alle werkers van wetteloosheid’ (Torahloosheid)

24.

עוֹד אוֹמָר לָהֶם כָּל הַשּׁוֹמֵעַ דְּבָרִים אִלוּ וְעוֹשֶׂה אוֹתָם דּוֹמֶה לָאִישׁ חָכָם שֶׁבָּנָה בֵיתוֹ בַּסֶּלַע

Opnieuw zei Hij tot hen: al die deze woorden hoort en hen doet, is gelijk een wijs man die zijn huis bouwt op een rots.

Er is woordverband tussen ‘zijn huis’ (beejto) en ‘bouwt’ (sjebanah)

25.

וְיָרַד הַגֶּשֶׁם עָלָיו וְהָרוּחוֹת מַקִּישׁוֹת אוֹתוֹ וְלֹא יִפוֹל לְפִי שֶׁיְּסוֹדוֹ אֶבֶן

En de regen daalde tegen het neer en de winden sloegen het, maar het valt niet omdat zijn grondvest is een steen.

26.

וְכָל הַשּׁוֹמֵעַ דִּבְרֵי אֵלֶּה וְלֹא יַעֲשֵׂם דּוֹמֶה לָאִישׁ שׁוֹטֶה אֲשֶׁר בָּנָה בֵּיתוֹ עַל הַחוֹל

Maar al die deze woorden hoort en hen niet doet, is gelijk een dwaas man die zijn huis bouwt op het zand.

Er is woordverband tussen ‘zijn huis’ (beejto) en ‘bouwt’ (banah)

27.

וְיָרְדוּ גְּשָׁמִים וְיָבֹאוּ זְרָמִים וְיַפִּילוּהוּ וְנֹפֵל מַפָּלָה גְּדוֹלָה

En de regens daalden neer en de stromen kwamen, zodat het viel, en de val was een grote val.

28.

וּבְעוֹד שֶׁיֵשׁוּעַ הָיָה מְדַבֵּר דְּבָרִים אֵלּוּ כָּל הָעָם הָיוּ תְּמֵהִים מְגוּדָל טוֹב הַנְהָגָתוֹ

En terwijl Jesjoea al deze woorden sprak was het volk verbijsterd van de goede maat van Zijn autoriteit,

Er is woordverband tussen ‘woorden’ (devariem) en ‘sprak’ (medabér)

29.

לְפִי שֶׁהוּא שֶׁהָיָה דּוֹרֵשׁ לָהֶם בְּכֹחַ גָּדוֹל שֶׁלֹּא כַּאֲשֶׁר הַחֲכָמִים

omdat deze prediking was tot hen met grote kracht, niet zoals de wijzen.